Fouten voorkomen, rekening houden met invloeden Deel 2
Deel 2
Rekening houden met invloeden
In deel 1 van deze bijdrage (Aluminium 4, mei 2010) werden de invloeden beschreven die veroorzaakt worden door de vorm en de grootte van de monsters. Dit had zowel betrekking op magneetinductieve meettechnieken (DIN EN ISO 2178), bv. lak/staal, als op amplitudegevoelige wervelstroommeettechnieken (DIN EN ISO 2360), bijv. geanodiseerd aluminium. Deel 1 behandelde de te verwachten meetfouten wanneer de gebruiker fundamentele natuurkundige feiten negeert of wanneer hij te veel vertrouwt op de reclameslogans van fabrikanten – met uitspraken zoals: “deze toestellen hoeven niet gekalibreerd te worden”.
Ulrich Sauermann, doctor in de fysica
Deel 2 beschrijft vijf andere invloeden die kunnen leiden tot meetfouten bij het gebruik van de genoemde meetprincipes. Bovendien worden er op de praktijk gerichte aanwijzingen gegeven om dergelijke meetfouten te voorkomen of te beperken.
Magnetiseerbaarheid
Hoe groot deze beïnvloedingsfactor is, wordt beschreven door de relatieve permeabiliteit µr. Voor het doel van deze discussie mag het coatingmateriaal niet magnetiseerbaar zijn. Het signaal van de meetsonde is fundamenteel afhankelijk van de magnetiseerbaarheid van het basismateriaal. Als een gebruiker zijn magneetinductieve meettoestel om laagdiktes te meten (bijv. DELTASCOPE®) met een kalibratiestandaard op ongecoat staal met een relatief sterke magnetiseerbaarheid µr1 (staal st 37) kalibreert en daarna het op deze wijze gekalibreerde meettoestel gebruikt om de laagdikte op staal met een zwakkere magnetiseerbaarheid µr3 te meten, dan zullen de getoonde meetwaarden van de laagdikte dm3 systematisch te groot zijn (afbeelding 1, rechts). Als de gebruiker daarentegen zijn meettoestel kalibreert op staal st 37 en daarna diktemetingen uitvoert op een basismateriaal met een hogere magnetiseerbaarheid µr2, dan zullen de afgelezen meetwaarden dm2 systematisch te klein zijn.
Afbeelding 1. Invloed van de permeabiliteit van het basismateriaal op het meetresultaat van de laagdikte.
Kalibreer op een vergelijkbaar materiaal met permeabiliteit µr1. De dan weergegeven meetwaarde dm1 komt overeen met de werkelijke dikte d (afbeelding?1, in het midden).
Elektrische geleidbaarheid
Gelukkig hoeft de gebruiker van de Fischer-wervelstroomsonde zich geen zorgen te maken over de verschillen in geleidbaarheid van basismaterialen (zoals Al, Cu, Ms), want deze meetsondes beschikken over een doeltreffende gepatenteerde geleidbaarheidscompensatie, die nagenoeg het volledige geleidbaarheidsbereik afdekt. De Fischer-technologie beperkt op deze wijze meetfouten die anders onvermijdelijk zijn. Om praktische redenen wordt hier aangenomen dat het coatingmateriaal niet elektrisch geleidend is.
Hardheid van de laag
Als de laag te zacht is, zakt de sondepool van de meetsonde weg en zullen de meetwaarden systematisch te klein gemeten worden (indringfout).
Gebruik een sonde met een grotere sondepool. Ook een statief is handig.
Hardheid van het basismateriaal
Bij het kalibreren op zachte basismaterialen kan de sondepool in het materiaal dringen. Dit zorgt voor een onnauwkeurige nulpuntsbepaling.
Gebruik het Fischer motorisch statief V12. Het zacht plaatsen van de meetsondes voorkomt fouten.
Bedieningsfouten door het onzeker plaatsen van meetsondes (kantelfouten)
Deze beïnvloedingsfactor verhoogt de spreiding van de meetwaarden op ontoelaatbare wijze.
Het gebruik van een statief voorkomt kantelfouten.
Als magneetinductieve of wervelstroommeters gebruikt worden, moet de volgende vuistregel toegepast worden: “Kalibreer altijd op het ongecoate deel van het meetoppervlak waarop op het gecoate deel de laagdikte gemeten moet worden”.
Als de gebruiker het bestaan van de hierboven genoemde beïnvloedingsfactoren serieus neemt en de praktische aanwijzingen om fouten te voorkomen in acht neemt, kan hij ervan uitgaan dat de door hem bepaalde laagdikte de werkelijke waarde dicht benadert.
Fischer biedt natuurkundige meettechnieken aan (magnetische meettechniek, fasegevoelige wervelstroom, coulometrie, bètaterugstraling, röntgenfluorescentie) waarmee ook de laagsystemen gemeten kunnen worden die hierboven om didactische redenen uitgesloten worden.